Mijn familie, mijn vrienden en mijn kennissenkring bestaan uit twee soorten mensen: de mensen die mij gewoon Rodney noemen, zoals ik heet of de mensen die mij Rod noemen. En bij de laatste aanspreekvorm krijg ik in sommige kroegen dan ook nog de kroeg-eretitel ‘ome’ erbij. Ik vind allebei de aanspreekvormen prima. Ik ben zelf ook iemand die snel namen van meer dan één lettergreep afkort. Mijn gabber Marcel weet niet eens hoe ik zijn naam uitspreek omdat ik hem altijd Mars noem. Jesse is Jes. Mijn Monique luistert al haar hele leven naar Mo of Mootje. En zo heb ik nog een hele lijst. Ik spreek de meeste mensen gewoon niet bij hun volledige voornaam aan, tenzij ze een naam van één lettergreep hebben. Maar in mijn wereld zijn er dus ‘Rodney’-zeggers en ‘Rod’-zeggers. Maar is nog nog één buitencategorie die mij altijd anders noemde. Kom ik zo op terug.
Mijn eerste echte jeugdherinneringen heb ik ongeveer vanaf vierjarige leeftijd. Alle geschiedenis van voor die tijd weet ik slechts uit overlevering met wat fletse jaren 70-foto’s als bewijsstukken. Dat ik een dikke vadsige jankerige mini-Meatloaf was die mijn ouders met mijn hysterische Omzigtiaanse huilbuien tot wanhoop dreef of dat mijn tante die op mij moest passen mijn rug te hard schrobde omdat ze dacht dat het vuil was maar het haren bleken te zijn en ik daarop weer keihard moest huilen: het zal allemaal wel. Weet ik niks meer van, maar het zal vast kloppen.
Die eerste herinneringen stammen dus uit pak ‘m beet 1981. De meeste vaag, maar sommige ook weer messcherp. Laat mij van tien huizen de geur ruiken en ik haal de geur van het huis van mijn Indonesische overgrootmoeder er moeiteloos uit. Zelfs vierenveertig jaar na dato. Het rook er altijd naar nasi en naar een pannetje rendang dat op het vuur stond. Mijn Indische overgrootje overleed in 1982 toen ik een jaar of vijf was. Ik heb haar huis in mijn herinnering dus maar een jaar meegemaakt. Ik zie die donkere babypop met Indonesische kralenkettingen op haar bank nog zo voor me.
En zo kom ik op de buitencategorie van de enige die mij nooit aansprak als Rodney of Rod. Mijn overgrootmoeder had haar eigen lingo. Ze sprak erg slecht Nederlands en kon veel Westerse klanken ook helemaal niet uitspreken. Zo sprak zij mijn naam Rodney uit als ‘Loudney’. En ik was haar ‘radja’, wat prins betekent in haar moedertaal. Die mooie eretitel kreeg niet elke mannelijke nazaat. Om nou te postuum mijn overgrootoma tot een rabiate racist te verklaren voert misschien wat ver, maar laten we het er maar op houden dat ze een duidelijk onderscheid maakte. Ik leerde al vroeg dat discriminatie geen eenrichtingsverkeer is. Mijn overgrootoma was een negroïde Indonesische dame. En zij had als donkere vrouw echt een duidelijke voorkeur voor de kinderen die wat donkerder waren. Ze vond die andere licht gekleurdere (achter)kleinkinderen waarschijnlijk ook wel leuk en lief en zo, maar de wat meer donkere lievelingetjes hadden gewoon net wat meer privileges. In mijn geval betekende het dat ik als haar Radja naar de keuken werd meegetroond en banaan of snoep kreeg toegestopt. ‘Loudney banana?’Ik hoor het haar nog zo zeggen. Dat ging niet subtiel of stiekem. Mijn neefjes liet ze dan overigens doodleuk in de woonkamer zitten. Die kregen niks. En die neefjes (of hun ouders) moesten daar ook vooral niet over zeuren anders waren ze maar vervelend of zoals mijn overgrootopoe het uitsprak: ‘perpelend’.
Ik moest er laatst zomaar aan denken toen iemand op werk mij een banaan aanbood. Precies op het moment dat ik trek in eten begon te krijgen. Dat vond Loudney, net als vroeger, helemaal niet perpelend.